vrijdag 22 mei 2009

TOMATENSLA? NINCS!

Nincs! Dat was het eerste woord dat ik leerde toen ik in 1989 voor het eerst in Hongarije kwam. Ik was net benoemd tot correspondent Centraal-Europa. We zouden pas maanden later verhuizen, maar omdat we niets wisten van het land waar we gingen wonen, wilden we onze vakantie gebruiken voor een kennismaking. Het was de zomer voor de val van het IJzeren Gordijn. De verandering hing in de lucht, maar niemand besefte dat het enkele maanden later gedaan zou zijn met het communistische systeem.
Hongarije was geen land van echte schaarste, zoals veel andere Oostbloklanden. Alle eerste levensbehoeften, inclusief wc-papier en koffie waren makkelijk te krijgen, al was de kwaliteit vaak minder en de keuze beperkter dan wij gewend waren. Als het aardbeidentijd was, waren die in grote bergen te koop, de slager had vlees en worst. Maar ook zonder echte schaarste kreeg je regelmatig te horen dat iets er niet was.

Planeconomie

We ontdekten al snel dat je beter meteen kon vragen wat een restaurant echt in de aanbieding had, inplaats van watertandend het menu, meestal een pagina's lang boekwerk, door te neuzen om vervolgens te ontdekken dat tachtig procent niet verkrijgbaar was. Aan verse, en dus bederfelijke producten hadden restauranthouders duidelijk een broertje dood: zelfs al lagen de tomaten hoog opgetast bij de groenteman aan de overkant, een verse tomatensla stond vaak wel op de kaart, maar was meestal ‘nincs’.
Een planeconomie is een lastig ding. De bekende communistische schaarste was echt niet alleen kwaadwillendheid. Je zou maar die bureaucraat wezen die ergens aan een bureau in Boedapest moest bedenken dat ze in Szeged bh’s nodig hadden, in Győr wc-papier en in Biatorbágy fietsen. Winkels waren staatseigendom en de beheerder verdiende gewoon een salaris, of hij zijn voorraadbeheer nou op orde had of niet. In dat licht bezien is het nog een wonder dat de meeste zaken meestal wel verkrijgbaar waren.
Keuze was er niet, maar dat is logisch: zo’n bureaucraat kon zich toch niet met frivoliteiten als modieus ondergoed bezighouden? Wie modieuzere kleding wilde, ging naar Joegoslavië, dé plek voor echte spijkerbroeken en de nieuwste langspeelplaten. Toen begin 1990 de eerste Westerse lingeriewinkel naar Boedapest kwam, stonden de kopers de eerste maanden tot om de hoek te wachten op hun kans op een kanten bh. Zo ook bij de Adidas-winkel op de Váci utca en bij de eerste McDonald’s, waar je vier jongeren rond één beker Cola zag zitten.

Telefoon

Toen we eenmaal verhuisd waren, ontdekten we al snel dat er ook zaken bestonden waaraan wél een permanent tekort was: telefoonlijnen bijvoorbeeld. Dorpen hadden helemaal geen telefoon, op een vooroorlogs slingertoestel bij de burgemeester na. Dat was verbonden met een telefooncentrale waar telefonistes de verbinding tot stand brachten met behulp van ingewikkelde schakelborden en stekkers die in Nederland al lang in het museum stonden. Dorpsbewoners konden alleen in noodgevallen van dat toestel gebruik maken. Telefoons waren overigens niet het enige dat ontbrak in de meeste dorpen. Het communisme had iedereen electriciteit gebracht, maar was er in pakweg veertig jaar niet in geslaagd het platteland van stromend water, gas, riolering of verharde straten te voorzien.
Ook in Boedapest was het gewoon dat je jarenlang op de wachtlijst stond voor je eindelijk een telefoonaansluiting kreeg. En dan moest je je lijn delen met iemand anders. Als die ander belde, kon jij niet bellen. Om ruzies daarover te voorkomen, wisten mensen meestal niet met wie ze hun lijn deelden. Vanwege de schaarste aan telefoonaansluitingen bracht een flat met telefoon aanzienlijk meer op dan een flat zonder.
De algemene schaartste aan voorzieningen en goederen maakte het buitengewoon verleidelijk om dingen 'te regelen'. Als je een kennis van een kennis had die je aan een snellere aansluiting kon helpen, of aan moeilijk verkrijgbare auto-onderdelen, bouwmateriaal of een gespecialiseerde medische behandeling, dan zou je toch gek zijn om niét in te gaan op zo'n aanbod. Maar voor wat hoorde natuurlijk wel wat. Dat was meestal geen geld, maar het regelen van een of andere tegendienst. Geen mens die dat als corruptie zag. Maar dat was het natuurlijk wel.
We woonden in een appartement in een oude villa in het twaalfde district. Het pand was ooit eigendom geweest van een juweliersfamilie die in 1948 de hete adem van het communisme in de nek had gevoeld en de benen genomen had toen het nog kon. De staat had de genationaliseerde villa opgedeeld in vijf woningen en verhuurd aan families die van het platteland naar de stad waren gekomen.Wij konden het uitstekend vinden met onze buren, maar onderling waren de verhoudingen een stuk minder vriendelijk. De buurman onder ons zei dat de buurman rechts van ons onder het communisme bij de politie had gewerkt, terwijl de buurman rechts onze benedenbuurman ervan beschuldigde een informant van de geheime dienst te zijn geweest.
Beroepsmatig waren het geweldige tijden voor journalisten. We reisden van Polen tot Albanië. We spraken met mensen als Lech Walesa, leider van het anticommunistische verzet in Polen, maar ook met Todor Zsivkov, de inmiddels ziekelijke communistische ex-dictator. We ontmoetten een mallotige psychiater in Bosnië genaamd Radovan Karadzic die enkele maanden later helaas probeerde waar te maken wat hij ons toen al vertelde: namelijk dat heel Bosnië eigenlijk Servisch grondgebied was.

Liberaal

In Hongarije spraken we ondermeer met een jonge, veelbelovende liberale politicus, wiens partij Fidesz zich in 1992 aansloot bij de Liberale Internationale. Viktor Orbán had internationale bekendheid verworven toen hij in juni 1989 tijdens de herbegrafenis van Imre Nagy (leider van de Hongaarse opstand van 1956) opriep tot vrije verkiezingen en terugtrekking van de Russische troepen uit Hongarije. De jonge liberaal, die later een deel van zijn kinderen gereformeerd en een deel katholiek zou laten dopen, was destijds een van de meest antikerkelijke politici van het land. Zijn partij stemde bijvoorbeeld tegen de teruggave van kerkelijke bezittingen.
Net als andere Centraal-Europeanen waren de Hongaren in die dagen optimistisch gestemd. De verwachtingen waren hooggespannen. Iedereen keek naar Duitsland en Nederland en hoopte binnen luttele jaren ook zo te leven. Die verwachting maakte het voor mensen ook makkelijker om de moeilijke tijden waarmee ze zich geconfronteerd zagen, te accepteren. Want de val van het communisme bracht zeker niet alleen bevrijding.
De Hongaarse staatsindustrie kon niet op tegen de westerse concurrentie. De zwaar verouderde bedrijven leverden producten van veel mindere kwaliteit dan de westerse import. De arbeidsomstandigheden waren vaak slecht en van milieu hadden de bedrijven nog nooit gehoord. Op onze eerste rondreis door het land kampeerden we in Matazalka, waar onze tent iedere ochtend bedekt was met een witte laag vlokkige as die in dikke wolken door een lokale fabriek werd uitgebraakt. Onze werkster zou ons later vertellen van de tijd dat zij in een fabriek werkte, in een hal waar de temperatuur regelmatig boven de veertig graden was omdat ventilatie geheel ontbrak.
De leider van het christendemocratische MDF en eerste niet-communistische premier, József Antall, besloot tot gedurfde oplossingen voor deze problemen. Hij stemde in met de grootscheepse privatisatie van de staatsindustrieën. Veel van de verkochte bedrijven werden buitenlands eigendom, en het eerste dat de nieuwe eigenaren deden, was reorganiseren. Duizenden verloren hun werk, maar Antall's beleid zorgde er wel voor dat Hongarije het meest gewilde land van Centraal-Europa werd voor investeerders, en die investeerders brachten ook weer nieuwe banen.

Welvarender

Het leidt geen twijfel dat Hongarije twintig jaar later welvarender en schoner is dan destijds. Maar het leidt ook geen twijfel dat veel van de hoop en verwachting van toen niet is uitgekomen. Hongaren zijn nog lang niet zo rijk als Duitsers of Nederlanders. Maar wat misschien nog meer steekt, is dat sommigen wél zo rijk zijn, en anderen niet.
Natuurlijk waren er onder het communisme ook inkomstenverschillen, maar die waren veel kleiner. En bovendien: in een land waar weinig keuze aan producten is, kan de een de ander niet de ogen uitsteken met een auto van 100.000 euro of een Armanipak. Het is niet zo dat Hongaren twintig jaar geleden wel van hun inkomen konden rondkomen en nu niet. De salarissen waren zo laag dat het heel gewoon was om meerdere baantjes te hebben of als gepensioneerde te werken. In de musea werkten gepensioneerde vrouwen als suppoost of toiletjuffrouw, electriciens klusten 's avonds bij (met het gereedschap van hun baas) en onderwijzers verdienden extra met bijlessen. Maar dat gold destijds voor bijna iedereen, en dat is het grote verschil.

Geen opmerkingen: