vrijdag 29 mei 2009

EUROPESE CAMPAGNE ZONDER EUROPA

"Verkiezingen, wat voor verkiezingen?" Szandra kijkt me stomverbaasd aan. Ze weet van niets. Ik zie op een lantarenpaal een Fideszaffiche en stop. Nee, die affiches waren haar eerder niet opgevallen. Maar op mijn vraag of ze nu weet waarom ze 7 juni week naar de stembus zou moeten, schudt ze haar hoofd. Geen wonder, want dat het bij deze verkiezingen om het EU-parlement gaat, staat nergens.
De EU-verkiezingscampagne in Hongarije stelt weinig voor, en wat er aan campagne wordt gevoerd, gaat niet of nauwelijks om Europa. Het Europese parlement is zó onbelangrijk als campagnethema, dat de rechtse oppositie niet eens de schijnt ophoudt dat het ze daar om gaat. De conservatieve oppositiepartij Fidesz behandelt de verkiezingen als een referendum over de vraag of er vervroegde parlementsverkiezingen moeten komen. 'Genoeg’ staat er met koeienletters op hun affiches, en 'stem' en daaronder: ‘een nieuwe richting’. Meer niet. O ja, de datum.
Volgens opiniepeilingen steunt ruim 60 procent van de kiezers de oppositiepartij en Fidesz-leider Viktor Orbán praat maar over één ding: dat 7 juni zal bewijzen dat deze regering geen steun heeft en dat daarom kort daarna parlementsverkiezingen moeten plaatsvinden. Hij zegt daarmee natuurlijk weinig nieuws. Er zijn geen Europese verkiezingen nodig om te weten dat deze regering op weinig steun kan rekenen. En Viktor Orbán zegt al sinds de verkiezingen die hij in 2006 verloor, dat de regering niet legitiem is en er nieuwe verkiezingen nodig zijn.
De ijverigste plakkers is overigens de extreemrechtse Jobbik. Zij gebruiken de campagne uitsluitend om meer naamsbekendheid te krijgen. Klaarblijkelijk heeft 35 procent van de Hongaren nog nooit van ze gehoord. Weliswaar prijkt op hun posters hun kandidate voor het Europese parlement, maar het schijnt niet echt de bedoeling te zijn dat mensen daarop gaan stemmen, want ook Jobbik vermeldt niet dat het om Europese verkiezingen gaat. Sterker nog, Jobbik vermeldt helemaal niet dat het om verkiezingen gaat. Ze noemen zelfs de datum niet.
Maar een campagneslagzin hebben ze wel: “Hongarije voor de Hongaren”. Jobbik heeft weinig op met zigeuners, joden, buitenlanders of buitenlandse investeerders. Hun kandidate Krisztina Morvai, een voormalige mensenrechtenactiviste die mensenrechten tegenwoordig zeer eenzijdig opvat, lijkt op het punt van die buitenlandse bedrijven soms een vastgelopen plaat.
Als je haar moet geloven, zou Hongarije het gelukkigste worden zonder buitenlandse investeerders en met een economie die zoveel mogelijk zelfvoorzienend is. Om te zien hoe dat uitpakt, hoef je geen helderziende te zijn, want zo'n beleid hebben economische geniën als de vroegere Roemeense communistische leider Nicolae Ceausescu en diens Albanese collega Enver Hoxha ook al eens uitgeprobeerd. Daar werden de Roemenen en de Albanezen érg blij van.
Dat de partij de EU, waar veel van de in Hongarije aanwezige buitenlandse bedrijven vandaan komen, niet vermeldt, is dus niet zo vreemd. Toch maakt Jobbik volgens de peilingen wel kans op een zetel in het Europese parlement. Dan kunnen ze gezellig met de PVV in een fractie gaan zitten, en met al die andere partijen die het Europese parlement vooral als een platform zien om hun eigen nationalisme te etaleren.

vrijdag 22 mei 2009

TOMATENSLA? NINCS!

Nincs! Dat was het eerste woord dat ik leerde toen ik in 1989 voor het eerst in Hongarije kwam. Ik was net benoemd tot correspondent Centraal-Europa. We zouden pas maanden later verhuizen, maar omdat we niets wisten van het land waar we gingen wonen, wilden we onze vakantie gebruiken voor een kennismaking. Het was de zomer voor de val van het IJzeren Gordijn. De verandering hing in de lucht, maar niemand besefte dat het enkele maanden later gedaan zou zijn met het communistische systeem.
Hongarije was geen land van echte schaarste, zoals veel andere Oostbloklanden. Alle eerste levensbehoeften, inclusief wc-papier en koffie waren makkelijk te krijgen, al was de kwaliteit vaak minder en de keuze beperkter dan wij gewend waren. Als het aardbeidentijd was, waren die in grote bergen te koop, de slager had vlees en worst. Maar ook zonder echte schaarste kreeg je regelmatig te horen dat iets er niet was.

Planeconomie

We ontdekten al snel dat je beter meteen kon vragen wat een restaurant echt in de aanbieding had, inplaats van watertandend het menu, meestal een pagina's lang boekwerk, door te neuzen om vervolgens te ontdekken dat tachtig procent niet verkrijgbaar was. Aan verse, en dus bederfelijke producten hadden restauranthouders duidelijk een broertje dood: zelfs al lagen de tomaten hoog opgetast bij de groenteman aan de overkant, een verse tomatensla stond vaak wel op de kaart, maar was meestal ‘nincs’.
Een planeconomie is een lastig ding. De bekende communistische schaarste was echt niet alleen kwaadwillendheid. Je zou maar die bureaucraat wezen die ergens aan een bureau in Boedapest moest bedenken dat ze in Szeged bh’s nodig hadden, in Győr wc-papier en in Biatorbágy fietsen. Winkels waren staatseigendom en de beheerder verdiende gewoon een salaris, of hij zijn voorraadbeheer nou op orde had of niet. In dat licht bezien is het nog een wonder dat de meeste zaken meestal wel verkrijgbaar waren.
Keuze was er niet, maar dat is logisch: zo’n bureaucraat kon zich toch niet met frivoliteiten als modieus ondergoed bezighouden? Wie modieuzere kleding wilde, ging naar Joegoslavië, dé plek voor echte spijkerbroeken en de nieuwste langspeelplaten. Toen begin 1990 de eerste Westerse lingeriewinkel naar Boedapest kwam, stonden de kopers de eerste maanden tot om de hoek te wachten op hun kans op een kanten bh. Zo ook bij de Adidas-winkel op de Váci utca en bij de eerste McDonald’s, waar je vier jongeren rond één beker Cola zag zitten.

Telefoon

Toen we eenmaal verhuisd waren, ontdekten we al snel dat er ook zaken bestonden waaraan wél een permanent tekort was: telefoonlijnen bijvoorbeeld. Dorpen hadden helemaal geen telefoon, op een vooroorlogs slingertoestel bij de burgemeester na. Dat was verbonden met een telefooncentrale waar telefonistes de verbinding tot stand brachten met behulp van ingewikkelde schakelborden en stekkers die in Nederland al lang in het museum stonden. Dorpsbewoners konden alleen in noodgevallen van dat toestel gebruik maken. Telefoons waren overigens niet het enige dat ontbrak in de meeste dorpen. Het communisme had iedereen electriciteit gebracht, maar was er in pakweg veertig jaar niet in geslaagd het platteland van stromend water, gas, riolering of verharde straten te voorzien.
Ook in Boedapest was het gewoon dat je jarenlang op de wachtlijst stond voor je eindelijk een telefoonaansluiting kreeg. En dan moest je je lijn delen met iemand anders. Als die ander belde, kon jij niet bellen. Om ruzies daarover te voorkomen, wisten mensen meestal niet met wie ze hun lijn deelden. Vanwege de schaarste aan telefoonaansluitingen bracht een flat met telefoon aanzienlijk meer op dan een flat zonder.
De algemene schaartste aan voorzieningen en goederen maakte het buitengewoon verleidelijk om dingen 'te regelen'. Als je een kennis van een kennis had die je aan een snellere aansluiting kon helpen, of aan moeilijk verkrijgbare auto-onderdelen, bouwmateriaal of een gespecialiseerde medische behandeling, dan zou je toch gek zijn om niét in te gaan op zo'n aanbod. Maar voor wat hoorde natuurlijk wel wat. Dat was meestal geen geld, maar het regelen van een of andere tegendienst. Geen mens die dat als corruptie zag. Maar dat was het natuurlijk wel.
We woonden in een appartement in een oude villa in het twaalfde district. Het pand was ooit eigendom geweest van een juweliersfamilie die in 1948 de hete adem van het communisme in de nek had gevoeld en de benen genomen had toen het nog kon. De staat had de genationaliseerde villa opgedeeld in vijf woningen en verhuurd aan families die van het platteland naar de stad waren gekomen.Wij konden het uitstekend vinden met onze buren, maar onderling waren de verhoudingen een stuk minder vriendelijk. De buurman onder ons zei dat de buurman rechts van ons onder het communisme bij de politie had gewerkt, terwijl de buurman rechts onze benedenbuurman ervan beschuldigde een informant van de geheime dienst te zijn geweest.
Beroepsmatig waren het geweldige tijden voor journalisten. We reisden van Polen tot Albanië. We spraken met mensen als Lech Walesa, leider van het anticommunistische verzet in Polen, maar ook met Todor Zsivkov, de inmiddels ziekelijke communistische ex-dictator. We ontmoetten een mallotige psychiater in Bosnië genaamd Radovan Karadzic die enkele maanden later helaas probeerde waar te maken wat hij ons toen al vertelde: namelijk dat heel Bosnië eigenlijk Servisch grondgebied was.

Liberaal

In Hongarije spraken we ondermeer met een jonge, veelbelovende liberale politicus, wiens partij Fidesz zich in 1992 aansloot bij de Liberale Internationale. Viktor Orbán had internationale bekendheid verworven toen hij in juni 1989 tijdens de herbegrafenis van Imre Nagy (leider van de Hongaarse opstand van 1956) opriep tot vrije verkiezingen en terugtrekking van de Russische troepen uit Hongarije. De jonge liberaal, die later een deel van zijn kinderen gereformeerd en een deel katholiek zou laten dopen, was destijds een van de meest antikerkelijke politici van het land. Zijn partij stemde bijvoorbeeld tegen de teruggave van kerkelijke bezittingen.
Net als andere Centraal-Europeanen waren de Hongaren in die dagen optimistisch gestemd. De verwachtingen waren hooggespannen. Iedereen keek naar Duitsland en Nederland en hoopte binnen luttele jaren ook zo te leven. Die verwachting maakte het voor mensen ook makkelijker om de moeilijke tijden waarmee ze zich geconfronteerd zagen, te accepteren. Want de val van het communisme bracht zeker niet alleen bevrijding.
De Hongaarse staatsindustrie kon niet op tegen de westerse concurrentie. De zwaar verouderde bedrijven leverden producten van veel mindere kwaliteit dan de westerse import. De arbeidsomstandigheden waren vaak slecht en van milieu hadden de bedrijven nog nooit gehoord. Op onze eerste rondreis door het land kampeerden we in Matazalka, waar onze tent iedere ochtend bedekt was met een witte laag vlokkige as die in dikke wolken door een lokale fabriek werd uitgebraakt. Onze werkster zou ons later vertellen van de tijd dat zij in een fabriek werkte, in een hal waar de temperatuur regelmatig boven de veertig graden was omdat ventilatie geheel ontbrak.
De leider van het christendemocratische MDF en eerste niet-communistische premier, József Antall, besloot tot gedurfde oplossingen voor deze problemen. Hij stemde in met de grootscheepse privatisatie van de staatsindustrieën. Veel van de verkochte bedrijven werden buitenlands eigendom, en het eerste dat de nieuwe eigenaren deden, was reorganiseren. Duizenden verloren hun werk, maar Antall's beleid zorgde er wel voor dat Hongarije het meest gewilde land van Centraal-Europa werd voor investeerders, en die investeerders brachten ook weer nieuwe banen.

Welvarender

Het leidt geen twijfel dat Hongarije twintig jaar later welvarender en schoner is dan destijds. Maar het leidt ook geen twijfel dat veel van de hoop en verwachting van toen niet is uitgekomen. Hongaren zijn nog lang niet zo rijk als Duitsers of Nederlanders. Maar wat misschien nog meer steekt, is dat sommigen wél zo rijk zijn, en anderen niet.
Natuurlijk waren er onder het communisme ook inkomstenverschillen, maar die waren veel kleiner. En bovendien: in een land waar weinig keuze aan producten is, kan de een de ander niet de ogen uitsteken met een auto van 100.000 euro of een Armanipak. Het is niet zo dat Hongaren twintig jaar geleden wel van hun inkomen konden rondkomen en nu niet. De salarissen waren zo laag dat het heel gewoon was om meerdere baantjes te hebben of als gepensioneerde te werken. In de musea werkten gepensioneerde vrouwen als suppoost of toiletjuffrouw, electriciens klusten 's avonds bij (met het gereedschap van hun baas) en onderwijzers verdienden extra met bijlessen. Maar dat gold destijds voor bijna iedereen, en dat is het grote verschil.

donderdag 7 mei 2009

WETENSCHAPPERS

Wetenschappers in Hongarije verdienen voor West-Europese begrippen niet uitzonderlijk goed. De 250 volledige leden van de Hongaarse Academie voor Wetenschappen, de creme de la creme van de Hongaarse wetenschap zogezegd, moeten het doen met een salaris van 455.ooo forint per maand, ruim 1600 euro. De 75 corresponderende leden krijgen nog minder: 354.ooo forint per maand. Dat is niet veel, maar het staat wel in verhouding tot de salarissen van de rest van de bevolking, die ook weinig verdient voor West-Europese begrippen. Daarnaast krijgt ieder lid maandelijks nog 90.000 forint 'eergeld'.
Te weinig, zeggen sommigen, want het gevaar is groot dat Hongaarse wetenschappers naar beter betalende posten in het buitenland vertrekken. Maar het is de grote vraag hoe groot dat gevaar is, en of het salaris daarbij de doorslaggevende rol speelt, althans waar het om de leden van de Academie gaat. Een groot deel van hen heeft vermoedelijk geen enkele behoefte om naar het buitenland te vertrekken. De gemiddelde leeftijd van de MTA-leden is 56,1 jaar (dat is al ruim twee jaar minder dan in 1998, toen het gezelschap nog veel vergrijsder was). Van de vaste leden zijn er slechts 18 onder de zestig jaar, en 74 boven de 80. Dat die staan te trappelen om hun koffers te pakken en naar Harvard te vertrekken, lijkt onwaarschijnlijk.
De betaling mag niet top zijn, maar daar staat wel tegenover dat als je eenmaal lid van de Academie bent, je voor je rest van je leven onder de pannen bent. Een deel van de heren (er zullen ook wel dames tussen zitten, maar ik ben ze nog niet tegengekomen) publiceert nooit meer iets en geeft ook geen les. Kortom, Hongarije spendeert een aardig deel van zijn wetenschappelijke budget aan een regeling die in een aantal gevallen simpelweg niet meer is dan een fraaie pensioensvoorziening.
Dat zou op zich niet zo erg zijn, als het niet meteen betekende dat er van doorstroming dus geen sprake is. In Nederland gaat een hoogleraar met emiraat en maakt plaats vrij voor een nieuwe man. Zo'n systeem bestaat in Hongarije niet. Dat lijkt me een minstens even belangrijke motivatie voor een wetenschapper om naar het buitenland te vertrekken: het feit dat de topregionen van de Hongaarse academische wereld verstopt zit met oude heren die hun opleiding nog in de communistische tijd hebben gehad en die pre-communistische opvattingen hebben over hun eigen positie in het stelsel.
De academische vernieuwing die in de jaren zeventig door veel Westerse universiteiten raasde, heeft Hongarije (en de rest van het voormalige Oostblok) geheel gepasseerd. Een professor is in Hongarije nog een echte autoriteit. Geen student zou het in zijn hoofd halen de professor met de voornaam aan te spreken. Die spreek je aan met Meneer de Professor en met ön, de beleefdere van de twee vormen van U die de Hongaarse taal telt. Die spreek je niet tegen en je gaat geen debat met hem aan.
Er is in het verleden wel eens gesuggereerd om in ieder geval de uitbetaling van het eergeld in toekomst te koppelen aan een jaarlijkse proeve van bekwaamheid, bijvoorbeeld in de vorm van een publicatie. Maar, zoals de Hongaarse wetenschapshistoricus Gábor Palló aanvoert, dat heeft eigenlijk geen zin, zolang niet het hele financieringssysteem wordt omgebouwd. Maar daarvoor bestaat onder leidinggevende academici om begrijpelijke redenen niet zoveel animo.

dinsdag 5 mei 2009

KRUIMELDIEFSTAL

Hongaren klagen steen en been over de corrupte regering en corrupte ambtenaren, maar het bedrijfsleven lijdt natuurlijk even zeer onder het probleem. Een kennis van ons die voor zijn bedrijf orders binnen moet halen, klaagde onlangs dat het onmogelijk is opdrachten van klanten te krijgen zonder dat je steekgeld betaalt aan het middenmanagment.
Dat is niet alleen voor hem en zijn baas, maar ook voor de betreffende bedrijven een slechte zaak: corrupte managers kijken niet waar ze de beste diensten of de beste prijs kunnen vinden, maar waar voor henzelf de vetste commissie te halen valt. Onze kennis maakte zich behoorlijk kwaad over die praktijken, die het voor kleine bedrijven moeilijk maken om te overleven.
Even later ging het gesprek over iets heel anders: het openbaar vervoer en de bus. Omdat hij buiten de stad woont, neemt hij regelmatig de bus naar Budapest. Een buskaartje kost 700 forint (€ 2,40) maar dat betaalt hij nooit. In plaats daarvan geeft hij de buschauffeur 200 forint. In ruil daarvoor krijgt hij een kaartje dat hij bij het verlaten van de bus weer inlevert, zodat de volgende er gebruik van kan maken. Af en toe vinden er op de bussen controles plaats, vandaar.
Een kruimeldiefstalletje, een gevalletje van minicorruptie. Of niet? Ik ben eens aan het rekenen geslagen. Stel dat die buschauffeur op iedere rit die hij maakt, vijf van zulke transacties doet. Dan steekt hij per rit vijf keer 200 forint, ofwel 100 forint, in eigen zak. Gelijktijdig boort hij zijn baas, de Volan busmaatschappij, per rit 5 keer 700 forint, 3500 forint (€12,30) door de neus aan niet verkochte kaartjes.
Als een chauffeur vier ritten op een dag maakt, verdient hij iedere dag zelf 4000 forint en verliest Volan in het totaal 15000 forint. Dat is op maandbasis pakweg 20 keer 15000, oftewel 300.000 forint, op jaarbasis 3.600.000 forint, zo'n 12.650 euro. Zelf krijgt de chauffeur met zijn 'kleine bedrog' iedere maand 80.000 forint schoon in het handje bovenop zijn gewone maandsalaris. omgerekend op jaarbasis pakweg 3370 euro.
Dat is geen kruimeldiefstal meer te noemen. Mijn kennis zal er niet bij stilstaan dat het uiteindelijk om zulke bedragen gaat, maar de buschauffeur weet wel degelijk waarom hij dagelijks het risico neemt. Het loont. Als reden zal hij zonder enige twijfel aanvoeren dat hij wel moet, omdat zijn salaris zo laag is. Maar als hij gewoon netjes kaartjes zou verkopen, en als alle Volan-chauffeurs gewoon netjes kaartjes zouden verkopen, zou het bedrijf letterlijk miljarden forinten meer verdienen. Dan zou het waarschijnlijk ook het geld hebben om zijn chauffeurs beter te betalen.
Ongetwijfeld zal die chauffeur, net als mijn kennis, kankeren op de corrupte politici die het land naar de donder helpen. Natuurlijk horen politici het goede voorbeeld te geven, want als ze aan de top corrupt zijn, ziet Pista met de Pet geen reden om dat niet te zijn.
Maar het omgekeerde is ook waar. Als alle kleine Bences en Janosjes opgroeien met vaders die geen kwaad zien in het niet betalen of het in je eigen zak steken van buskaartjes, is het geen wonder dat ze straks als middenmanager, als arts in een ziekenhuis die dankbaarheidsgeld in zijn zak steekt of als minister ook hun kans grijpen. Dat dat hun goed recht is, hebben ze immers van jongsaf geleerd. Niet van de grote politiek, maar gewoon van papa en mamma.

zaterdag 2 mei 2009

PRIKKELDRAAD



Gyuri bácsi, Oom Gyuri, haalt een stuk prikkeldraad uit de schuur: een kleine herinnering aan 2 mei 1989, de dag dat soldaten bij het Hongaarse grensdorpje Hegyeshalom het eerste gat in het IJzeren Gordijn knipten. Het was meer dan een half jaar voor de val van de Berlijnse Muur, de Tsjechische Fluwelen Revolutie en de opstand tegen de Roemeense dictator Ceausescu en niemand realiseerde het zich, maar er werd stilletjes geschiedenis geschreven bij het Hongaarse grensdorp. Het wegknippen van het prikkeldraad langs de Hongaarse grens bleek uiteindelijk het begin van het einde voor het communisme in Europa.
Daar had de Hongaarse communistische regering zeker niet bij stilgestaan toen ze enkele maanden eerder besloot om het Hongaarse deel van het IJzeren Gordijn te ontmantelen. De Hongaren waren hervormingsgezind, maar het systeem helemaal opdoeken was niet hun bedoeling.
De zwaarbewaakte grens was simpelweg overbodig geworden, aangezien Hongaarse burgers inmiddels een paspoort konden aanvragen om naar het Westen te reizen. Pas in juni drong de symbolische waarde van hun daad tot de regering door. Toen zou minister van buitenlandse zaken Gyula Horn, omringd door journalisten en fotografen, het IJzeren Gordijn alsnog officieel doorknippen. Om andere Oostbloklanden gerust te stellen, zeiden de Hongaren toe dat burgers daarvandaan alleen met geldige papieren de grens overgelaten zouden worden.
Het zou anders lopen. In de loop van de zomer sloegen duizenden DDR-burgers hun tenten in Hongarije. Ze hoopten de Hongaarse autoriteiten te kunnen vermurwen en ze kregen hun zin. Op 19 augustus weigerden Hongaarse grenswachten te schieten op enkele honderden Oost-Duitsers die tijdens een vredesdemonstratie de grens overtrokken. Vanaf dat moment liet Boedapest alle DDR-burgers gaan.
Maar op 2 mei 1989 leek het doorknippen van het prikkeldraad nog niet meer dan een formaliteit, al had de gebeurtenis meteen grote invloed op het leven van de inwoners van Hegyeshalom. Net als andere grensplaatsen was het dorp alleen toegankelijk voor de inwoners, vertelt de gepensioneerde boer Gyuri. Wie gasten wilde ontvangen, moest een speciale vergunning aanvragen. Logés uitnodigen er helemaal niet bij.
,,Zo’n aanvraag kostte twee dagen en werd soms gewoon geweigerd,” zegt zijn vrouw. Zelf reizen was ook lastig. ,Zij werkte verderop, in Mosonmagyarovár. ,,Iedere dag als ik met de trein thuiskwam, werd ik door soldaten gecontroleerd. Wie geen speciale stempel in zijn persoonsbewijs had, werd van de trein gehaald en teruggestuurd. Als je hier woonde, was het echt moeilijk om contacten buiten het dorp te onderhouden.”
Net voorbij het dorp begon de vijfhonderd meter brede grenszone: een hoog prikkeldraadhek met doorgangen waar soldaten stonden, daarna een strook landbouwgrond, eigendom van de lokale staatsboerderij, waar je alleen mocht komen met speciale vergunning en op het laatst een brede, kale strook land. Wie daar een voet op zette, werd als overloper beschouwd en gearresteerd of ter plekke doodgeschoten. Achter de kale strook kwam er weer een prikkeldraadhek met wachttorens. En daarachter begon de vrijheid.
Twintig jaar na dato heeft de vreugde over de afbraak van het prikkeldraad bij het echtpaar plaatsgemaakt voor gemengdere gevoelens. Van hun hooggespannen verwachtingen van toen is minder terecht gekomen dan ze hoopten. De vrijheid is mooi, en het is ook fantastisch dat hun kleinzoon nu in Oostenrijk naar een kleuterschool kan en zo meteen twee talen leert. Maar daar staan nadelen tegenover.
,,Criminaliteit bestond hier niet voordat het IJzeren Gordijn werd afgebroken,” zegt Gyuri's vrouw, ,,Dat was natuurlijk het voordeel van het feit dat vreemden het dorp niet zomaar in mochten. Nu heb je allerlei volk langs de straat, venters die met een smoes je huis binnen dringen, inbrekers." Ze hebben ook hun twijfels over alle buitenlanders die in het dorp huizen hebben gekocht, vooral over de Slowaken die de laatste tijd naar Hongarije verhuizen. ,,Die doen geen enkele moeite om te integreren. Onze Slowaakse buurvrouw spreekt geen woord Hongaars en zegt nooit iets tegen ons.”
Er zoveel beter is hun leven niet geworden, vinden ze. ,,Natuurlijk, er zijn wel dingen veranderd,” erkennen ze, ,,We kunnen reizen, gasten ontvangen en met iedereen praten. Maar we zijn nog steeds arm. We hebben ons hele leven pensioen betaald, maar nu gaan ze daarin korten. Soms denk ik dat ik mijn hele leven, in 1953 na de dood van Stalin, in 1956 na de Hongaarse revolutie, in 1989 na de val van het IJzeren Gordijn, heb gehoopt dat het leven morgen beter wordt. Maar dat is nooit gebeurd.”