vrijdag 25 januari 2008

CENTENDIEF

Naast de kassa van de winkel in het dorp staat een grote glazen pot, vol met één en twee forint stukken. Voor een nieuwe speelplaats, vermeldt het papiertje op de buitenkant. Ik gooi het kleingeld dat ik net heb gekregen, erbij. Veel is het niet, drie forint, maar alle kleine beetjes helpen, nietwaar.
Het brengt me wel in gewetensconflict, want op de school van mijn zoon bedelen ze ook al om mijn kleingeld. Per 1 maart verdwijnen de één en twee forintstukken. De productiekosten van de munten liggen hoger dan hun waarde, die trouwens met de huidige inflatie iedere maand minder wordt.
Ik zal er geen traan om laten, die muntjes zijn altijd een hoop balast in de portemonnee en van uitgeven komt het zelden. Dat geldt niet alleen voor mij klaarblijkelijk, want ergens las ik laatst dat iemand zeshonderd kilo aan kleingeld had ingeleverd bij een goed doel.
Heel Hongarije is namelijk op het idee gekomen om het verdwijnen van de muntjes aan te grijpen voor het organiseren van een of ander goed doel. Een speeltuin, extra boeken voor de schoolbibliotheek of wat extra geld in de kas voor een fonds voor kankerpatiëntjes, de keuze is niet simpel.
Aan één goed doel zullen wij geen van allen echter ontkomen. Winkelier zijn straks volgens de wet hun prijzen naar boven of naar beneden af te ronden, net als in Nederland. Maar vadertje staat heeft al laten weten dat voor de premies van de sociale verzekeringen andere regels gelden. Daar wordt alles naar boven afgerond.
Dat levert de staat 100 miljoen forint op, vier miljoen euro. Zelfs in een land met een ernstig begrotingstekort is dat een bedrag waarbij je je als beleidsmakers toch zou moeten afvragen of de winst die je haalt opweegt tegen het feit dat je de burger weer eens bevestigt in zijn gevoel dat van de overheid weinig te verwachten is. Waarom zouden winkeliers zich aan de wet houden als vadertje staat het ook niet doet?

Geen opmerkingen: