vrijdag 22 november 2013

Onzin om een standbeeld

Toen de Roemeense dictator Nicolae Ceausescu op 22 december 1989 de benen nam, was ik toevallig vlak bij de Roemeense grens. Een paar uur later stond ik in in het pikkedonker in de Roemeense stad Arad. Echt pikkedonker. Straatverlichting was er niet, en iedereen hield de gordijnen potdicht om de weinige warmte die de verwarming gaf, binnen te houden. Bovendien mocht je per kamer maar één veertig watt gloeilampje hebben. Voor de generatie van de spaarlamp: veertig watt is echt niet veel.
Roemenië was mijn kennismaking met Het Gerucht en Het Complot. De eerste avond al stonden we op zeker moment voor een van de twee hotels die Arad telde, omdat het gerucht ging dat Nicu, de zoon van Ceausescu, zich daar met een aantal mensen van de Roemeense geheime dienst, de Securitate, verschanst zou hebben. Of het waar was, weet ik tot vandaag de dag niet, hoewel het baliepersoneel van dat hotel wel erg schichtig was en zich even na onze komst een eenheid van het Roemeense leger om het gebouw installeerde. Dat leger had de kant van de opstandelingen gekozen.. Misschien zat er dus wel iets in, in dat verhaal.
Timisoara 1989, kerkhof
De volgende dag waren we getuige van een bijna-lynchpartij. Een man die eruit zag als een priester, dreigde door een woedende menigte te worden opgeknoopt omdat het gerucht ging dat het eigenlijk een vermomde Securitate-agent was. Gelukkig greep een echte agent in, en nam de man mee. Geen idee hoe het verder afliep.
Een dag later werd er vanuit ons eigen hotel geschoten. Niemand had een idee wie daarvoor verantwoordelijk was en waar de schoten heengingen. Alle journalisten die zich in dat hotel verzameld hadden, zochten dekking in de hal. Op zeker moment kwam er een legereenheid binnen, die naar de bovenste verdieping vertrok en korte tijd later terugkeerde met een jongen die letterlijk aan zijn oor werd meegevoerd door een razende officier. Hij was misschien dertien, veertien jaar oud, en had een geweer bij zich dat pakweg net zo groot was als hijzelf. Hij had op het andere hotel geschoten, vanwege - nog steeds - het gerucht dat de Securitate zich daar verschool.
Maar het was in het naburige Timisoara dat me meest duidelijk werd ingepeperd dat een mensniet alles moet geloven wat hem wordt verteld. Op 16 december waren in die stad de protesten begonnen die uiteindelijk tot de vlucht van de Ceausescu's hadden geleid. Op het kerkhof van Timisoara waren lijken gevonden. In behoorlijke staat van ontbinding en allemaal met een vreemde snee over hun borstbeen.
Het waren, werd ons verteld, de lijken van demonstranten die een week eerder gearresteerd waren en daarna doodgemarteld. Die snee was het gevolg van martelingen, en de ontbinding ook: ze zouden met kokend water overgoten zijn, aldus een arts die de journalisten rondleidde. Ik was wat wantrouwend, maar iedereen schreef erover, dus wie was ik om het verhaal in twijfel te trekken?
Mijn wantrouwen was terecht. Het was een flauwekul-verhaal. De lijken, zo bleek achteraf, waren van mensen waar autopsie op gepleegd was, en sommigen waren vele maanden oud. Blijft misschien de vraag waarom er zoveel lichamen lagen waar autopsie op gepleegd was, en die blijkbaar nooit door iemand waren opgeëist om behoorlijk begraven te worden. Maar met de demonstranten had dit kerkhof niets van doen.
Ik moest aan het verhaal denken toen ik eerder deze week de berichten zag over een beeld van de joodse dichter Radnóti dat door onverlaten in duigen was gereden. De berichten repten over een antisemitische daad en brachten het in verband met andere gebeurtenissen van de afgelopen tijd. Ik zag een foto in de krant van de auto die bij de aanslag was gebruikt. Een Mercedes die - het beeld was van graniet - behoorlijk in de kreukels lag. Zou ik, vroeg ik me af, zelfs als ik een enorme antisemiet was, mijn Mercedes opofferen om een beeld van een joodse dichter omver te rijden? Om maar te zwijgen van het risico voor mijzelf als chauffeur? Mijn wantrouwen was terecht: de bestuurder was de macht over zijn stuur verloren.
Wie dit blog volgt, weet dat ik me regelmatig behoorlijk bezorgd maak over het politieke klimaat in Hongarije. Maar gelijktijdig moet ik constateren dat de Roemeense ziekte - een geloof in ieder gerucht en iedere samenzweringstheorie - behoorlijk om zich heen heeft gegrepen in Hongarije. Van beide kanten, overigens. Dat begon al in 2006, toen de huidige regeringspartij Fidesz nog in de oppositie zat en een wat hardhandig (en vooral onhandig) politieoptreden tegen antiregeringsdemonstraties tot een massale schending van mensenrechten bombardeerde (let wel, een radicaal deel van die antiregeringsdemonstranten was kort daarvoor met een uit een tentoonstelling gestolen tank op agenten afgereden). Recent nog beschuldigde Fidesz oud-premier Gyurcsany er weer van dan dat hij persoonlijk opdracht van het harde politieoptreden zou hebben gegeven. Zonder daar het nodige bewijs bij te leveren, overigens.
En omgekeerd gebeurt het net zo hard.. Een paar weken geleden was ik met iemand van een menserechtenorganisatie in een dorp om te praten over een kleinschalig woonproject voor geestelijk gehandicapten. De dorpelingen waren mordicus tegen, want wie "wil er nou schreeuwende gekken in de straat" hebben lopen? De extremistische Jobbik bleken in de protesten een belangrijke rol te spelen, en een lokale aanhanger van die partij vertelde ons ook nog dat er sprake was van enorme corruptie, waar ook Fideszpolitici bij betrokken zouden zijn.
Als je de rekensom van het project nauwkeuriger bekeek, bleek het om 25.000 euro per persoon te gaan. Dat klinkt als een behoorlijke som geld, maar voor dat geld moet niet alleen onroerend goed worden gekocht, maar moeten de huizen ook nog eens zo worden verbouwd dat er zes tot acht personen in kunnen leven. Dat is echt iets anders dan een huis renoveren voor een doorsnee-gezin.
Bovendien gaat het om mensen die de nodige begeleiding behoeven, en moet de bestaande instelling waar ze nu verblijven, geschikt worden gemaakt voor dagopvang van mensen die thuis door hun familie verzorgd werden, of tijdelijke opvang, zodat familieleden ook eens op vakantie kunnen. Als je dat allemaal bij elkaar optelt, is 25.000 euro per persoon helemaal niet zoveel. En toch, de man van de mensenrechtenorganisatie, bepaald geen Jobbik-aanhanger, was de hele terugweg vervuld van dit corruptieschandaal.
Wat mij verbijstert, is hoe makkelijk weldenkende mensen in zulke verhalen meegaan. Deze week vertelde een collega mij dat ze met analisten had gesproken die meenden dat Jobbik wel eens 26 procent van de stemmen zou kunnen halen. Toen ik haar vroeg waar die analisten dat op baseerden (in opiniepeilingen staat Jobbik op 7 procent of zoiets) kwam er een vaag verhaal over alle activiteiten die de partij ontwikkelt. Nu denk ik zelf ook dat Jobbik meer dan zeven procent gaat halen. Maar de kloof tussen 7 en 26 is wel erg groot. Er kan uiteraard van alles gebeuren, maar op dit moment is zo'n cijfer toch vooral bangmakerij.

woensdag 6 november 2013

Eindexamenperikelen II: keuzes, keuzes, keuzes

Rood geblokte kleedjes
Mijn zoon en ik hebben gisteren een eindexamenkostuum gekocht. Hoogste tijd, want het lintjesbal, het eerste officiële onderdeel van  zijn Hongaarse eindexamenjaar, nadert met rasse schreden en daar moet dit pak voor het eerst dienst doen. Het is prachtig en hij ziet er elegant in uit, al zeg ik het zelf, maar dat mag dan ook wel voor dat geld.
Bij het bal zelf heeft dat pak overigens eigenlijk helemaal geen functie. Het enige moment dat hij het aan heeft, is tijdens de ceremonie vooraf, bij het overhandigen van een lintje dat eindexamenkandidaten het hele jaar mogen dragen om de buitenwereld te tonen dat ze bij een bepaalde school eindexamen doen. Voor het bal krijgen ze een rokkostuum. Dat wordt gehuurd en daar heeft onlangs iemand op school de maat voor genomen. En verder dansen ze in Russische klederdracht. Mijn zoon moet sinds weken iedere donderdagochtend om zeven uur op school zijn om een kozakkendans in te studeren. De andere dansles valt in de gym-uren en dan oefenen ze een Weense wals. Af en toe staat hij thuis pasjes te oefenen.
Terwijl het bal nadert, woeden er per e-mail al heftige discussies tussen de ouders over de volgende onderdelen van dit feestjaar. Want er moeten belangrijke keuzes gemaakt worden. Over het afsluitende eindexamenbanket bijvoorbeeld. Waar dat plaats moet vinden, lijkt mij tamelijk simpel: in een restaurant waar de examenkandidaten enthousiast over zijn. Het is per slot van rekening hun feest. De klassenleraar had Troféa gesuggereerd, een favoriete bestemming voor scholieren als er iets te vieren valt. Een buffet waar je onbeperkt van kan kiezen, met voor elk wat wils: vis, acht soorten soep, vlees dat je ter plekke laat grillen, een keur aan toetjes. De kwaliteit is goed, de aankleding modern, de prijzen vriendelijk. Wat wil een hedendaagse jongere meer? De meeste leerlingen steunen het idee van harte.
Zo niet de ouders, althans, niet alle ouders. De groep heeft zich duidelijk in twee kampen gesplitst: diegenen die menen dat het eindexamenbanket er voor de eindexamenkandidaten is, en die dus zelf moeten beslissen, en die ouders die zich met hand en tand verzetten tegen deze all-you-can-eat-optie. Wat hen drijft, is mij een raadsel, want we zijn niet eens uitgenodigd, dus het kan er niet om gaan dat ze zelf liever ergens anders eten. Prestige? Niet deftig genoeg?
Wat die ouders dan wel willen? Er is bij enkelen enthousiasme ontstaan voor een restaurant genaamd de Pollepel, waar een van de vaders blijkt te werken. Het is gevestigd in de Grote Markthal en adverteert zichzelf als een plek voor bedrijfsbijeenkomsten en huwelijken, en prijst daarbij zijn traditionele rood-wit geblokte tafelkleedjes en Hongaarse keuken aan: salami, trapista-kaas, kaantjescreme, ingelegd zuur, karbonade op de wijze van de Pollepel (bedolven onder spek, kaas, ham, champignons en doperwtjes), gegratineerde groente. En room, veel zure room. Ik heb het nu over hun speciale feestmenu.